Jacqueline van der Waals

Sinds ik het weet

Sinds ik het weet — ik weet het wel, ofschoon
    Nog onder ons angstvallig wordt ontweken,
    Het booze woord te noemen, dat bij ’t spreken
Lacht ruw of wat onzuiver klinkt van toon, —

Sinds ik het weet, werd mij de overvloed,
    De schoonheid en de zoetheid aller dingen,
    Die mij alom omgeuren en omringen,
Nog wél zoo liefelijk en wél zoo zoet.

Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer
    Doorwasemd en doorgeurd van zoele togen,
    Het is of ieder zintuig en vermogen
Nog fijner werd en scherper dan weleer.

Sinds ik het weet, treed ik, wien ik ontmoet,
    Den vreemden en den vrienden op mijn wegen,
    Ontroerder en vertrouwelijker tegen,
En ’k groet ze met een vriendelijker groet.

Sinds ik het weet, is God mij meer nabij
    En vaak, in d’ernst van ’t aardsche spel verloren,
    Zoo ernstig en zoo diep als ooit te voren,
Gevoel ik plots Gods glimlach over mij.

Uit: Laatste verzen (1922)